25

In het daglicht was de sneeuw gesmolten en ’s avonds was hij weer bevroren; lopen was verraderlijk op dat laagje ijs dat barstte bij elke stap die we zetten. Mijn vinger deed zo veel pijn dat ik bijna nergens anders aan kon denken. We liepen door omdat we moesten doorlopen, omdat we te ver waren gekomen om nog te stoppen, maar ik weet niet waar ik de energie voor elke volgende stap vandaan haalde. Voorbij de honger en de vermoeidheid is er een plaats waar je stilstaat en van een afstandje naar je lijdende lichaam lijkt te kijken.

Dat was allemaal niet op Kolja van toepassing. Hij had net zo weinig gegeten als ik, al had hij die nacht in het gereedschapsschuurtje met de analfabeten wél beter geslapen, comfortabel alsof hij in Hotel Europa op een donsbed lag. Terwijl ik met gebogen hoofd in noordelijke richting sjokte, keek Kolja om zich heen naar het maanverlichte landschap als een schilder die een wandelingetje maakt. We leken heel Rusland voor onszelf te hebben. Urenlang zagen we geen teken van menselijk leven, afgezien van de verlaten akkers.

Om de paar minuten stak hij zijn hand in zijn jas om te controleren of zijn trui nog stevig achter zijn broekriem zat en de eieren nog veilig waren.

‘Heb ik je weleens het verhaal verteld over de hond op de binnenplaats?’

‘Je roman?’

‘Ja, maar waar de titel vandaan komt.’

‘Waarschijnlijk wel.’

‘Nee, volgens mij niet. De hoofdpersoon, Radtsjenko, woont in een oud gebouw op het eiland Vasilevski. Een huis eigenlijk, gebouwd voor een van de generaals van Alexander, maar nu staat het op instorten en wonen er acht verschillende gezinnen die allemaal niet met elkaar overweg kunnen. Op een nacht midden in de winter loopt een oude hond de binnenplaats op, gaat voor het hek liggen en besluit er te blijven wonen. Het is een groot beest met een grijze snuit, en een van zijn oren is er lang geleden bij een gevecht af gebeten. De volgende ochtend laat wordt Radtsjenko wakker, kijkt uit het raam en ziet de hond daar liggen, met zijn kop tussen zijn poten. Hij heeft medelijden met het arme beest; het is koud en er is niets te eten. Dus pakt hij een stukje gedroogde worst en doet het raam open, juist op het moment dat de kerkklokken twaalf uur luiden.’

‘Welk jaar is het?’

‘Hè? Weet ik niet. 1883. Radtsjenko fluit en de hond kijkt naar hem op. Hij gooit hem de worst toe, de hond schrokt hem op, Radtsjenko glimlacht, sluit het raam en gaat weer naar bed. Vergeet niet dat hij inmiddels al vijf jaar niet meer zijn flat uit is geweest. De volgende ochtend slaapt Radtsjenko nog als de klokken het middaguur luiden. Zodra de klokken zwijgen, hoort hij geblaf buiten. En nog meer geblaf. Eindelijk kruipt hij uit bed, doet het raam open, kijkt op de binnenplaats en ziet de hond met zijn tong uit zijn bek naar hem staren, wachtend op zijn eten. Dus zoekt Radtsjenko iets om de oude hond toe te werpen, en vanaf dat moment wacht de oude hond telkens als de kerkklokken twaalf uur luiden onder het raam op zijn middageten.’

‘Net als de hond van Pavlov.’

‘Ja,’ zei Kolja een beetje geërgerd. ‘Net als de hond van Pavlov, maar dan poëtischer. Er verstrijken twee jaren. De hond op de binnenplaats kent iedereen in het gebouw, hij laat hen er zonder problemen langs, maar als er een vreemde aan de poort komt, verandert het oude beest in een grommend, tandenknarsend monster. De bewoners zijn dol op hem, hij is hun waakhond, ze doen hun deuren niet eens meer op slot. Soms zit Radtsjenko de hele middag op een stoel bij het raam te kijken naar de hond, die naar de mensen kijkt die in drommen de poort voorbijlopen. Nooit vergeet hij het ritueel van twaalf uur, en altijd zorgt hij ervoor dat hij genoeg lekkere vleeswaren heeft om naar beneden te gooien. Op een ochtend ligt Radtsjenko in bed heerlijk te dromen over een vrouw die hij bewonderde toen hij nog klein was, een goede vriendin van zijn moeder. De kerkklokken luiden en Radtsjenko wordt glimlachend wakker, rekt zich uit, loopt naar het raam, schuift het open en kijkt op de binnenplaats. De hond ligt op zijn zij bij het hek, roerloos, en meteen beseft Radtsjenko dat het dier dood is. Radtsjenko heeft hem nooit aangeraakt, nooit achter zijn oren gekriebeld of over zijn buik geaaid, maar toch is hij van dat ouwe mormel gaan houden, hem als een trouwe vriend gaan beschouwen. Bijna een uur blijft Radtsjenko naar de dode hond staan staren, tot tot hem doordringt dat niemand hem wil begraven. Hij is een zwerfhond, dus wiens taak is het? Radtsjenko is al zeven jaar zijn flat niet meer uit geweest; de gedachte alleen al dat hij naar buiten moet maakt hem misselijk, maar de gedachte dat de hond in de zon zal wegrotten is nog veel erger. Begrijp je hoe dramatisch dit is? Hij verlaat zijn flat, loopt de trap af, door de voordeur van het gebouw naar buiten, het zonlicht in – voor het eerst in zeven jaar! – tilt de hond op en draagt hem de binnenplaats af.’

‘Waar begraaft hij hem?’

‘Weet ik niet. In een van de universiteitstuinen misschien.’

‘Dat staan ze nooit toe.’

‘Daar ben ik nog niet helemaal uit. Je begrijpt niet waar het verhaal om draait ...’

‘En hij heeft een schop nodig.’

‘Ja, hij heeft een schop nodig. Jij bent ongeveer net zo romantisch als de gemiddelde hoer achter het station, weet je dat? Misschien schrijf ik die hele begrafenisscène niet eens, wat denk je daarvan? Dan laat ik het aan de verbeelding over.’

‘Goed idee, waarschijnlijk. Anders wordt het een beetje melodramatisch. Dode honden, ik weet niet.’

‘Maar vind je het mooi?’

‘Ik geloof van wel.’

‘Je gelooft van wel? Het is een prachtig verhaal.’

‘Het is mooi, het heeft wel wat.’

‘En de titel? De hond op de binnenplaats? Begrijp je nu waarom het zo’n geweldige titel is? Allerlei vrouwen komen bij Radtsjenko thuis en proberen hem zover te krijgen dat hij met hen mee naar buiten gaat, maar dat lukt nooit. Het wordt bijna een spelletje voor hen: allemaal willen ze de eerste zijn die hem de poort uit lokt, maar niemand slaagt erin. Alleen die hond, een domme, ouwe hond zonder baasje.’

‘De hond op het plein zou lang zo mooi niet zijn.’

‘Nee.’

‘Wat is het verschil tussen een binnenplaats en een plein?’

‘Een binnenplaats is afgesloten.’ Met grote ogen greep Kolja mijn arm vast, zodat ik moest blijven stilstaan. Aanvankelijk dacht ik dat hij iets had gehoord, het gegrauw van een Panzermotor of het geroep van soldaten in de verte, maar zijn aandacht leek gericht op iets in zijn binnenste. Hij hield mijn arm heel stevig vast, met zijn lippen een stukje vaneen en een uitdrukking van diepe concentratie op zijn gezicht, alsof hij zich de naam van een meisje probeerde te herinneren maar alleen op de eerste letter kon komen.

‘Wat is er?’ vroeg ik. Hij hief zijn hand, en ik wachtte af. Als ik ook maar tien tellen bleef stilstaan, wilde ik het liefst in de sneeuw gaan liggen en mijn ogen sluiten, een paar minuutjes maar, net lang genoeg om mijn voeten wat rust te gunnen en met mijn tenen te wiebelen tot ik ze weer kon voelen.

‘Het komt eraan,’ zei hij. ‘Ik voel het.’

‘Wat komt eraan?’

‘Ik moet schijten! O, kom op, jongens, kom op!’

Snel dook hij weg achter een boom, en ik wachtte op hem, wankelend in de wind. Ik wilde gaan zitten, maar een ergerlijk stemmetje in mijn hoofd vertelde me dat zitten gevaarlijk was, dat ik nooit meer overeind zou komen als ik nu ging zitten.

Tegen de tijd dat Kolja terugkwam was ik staand in slaap gevallen en schoot er een montage van onsamenhangende droombeelden door mijn hoofd. Hij greep me bij mijn arm, waardoor ik wakker schrok, en ontblootte zijn tanden in die kozakkengrijns van hem.

‘Mijn vriend, ik ben geen atheïst meer. Kom mee, ik wil het je laten zien.’

‘Meen je dat nou? Ik wil het helemaal niet zien.’

‘Je moet het zien. Volgens mij is het een record.’

Hij wilde me aan mijn arm met zich meetrekken, maar ik zette mijn laarzen schrap in de sneeuw en leunde achterover.

‘Nee, nee, we moeten gaan, we hebben geen tijd.’

‘Je bent toch niet bang voor mijn superschijt?’

‘Als we niet voor zonsopgang bij de kolonel zijn ...’

‘Dit is iets buitengewoons! Iets wat je je kinderen kunt vertellen.’

Kolja, die veel sterker was dan ik, bleef trekken, en ik voelde dat ik ging vallen, maar toen raakten zijn handschoenen de grip op mijn mouw kwijt en viel hij op het ijslaagje op de sneeuw. Eerst lachte hij, maar hij hield op toen hij aan de eieren dacht.

‘Shit,’ zei hij. Hij staarde me aan. Voor het eerst sinds we aan onze reis waren begonnen zag ik iets van oprechte angst in zijn ogen.

‘Zeg nou niet dat je ze kapot hebt gemaakt. Nee, hè?’

‘Dat ík ze kapot heb gemaakt? Hoezo is het alleen mijn schuld? Waarom kom je niet gewoon mee om naar m’n schijt te kijken?’

‘Omdat ik niet naar je schijt wíl kijken!’ schreeuwde ik tegen hem, zonder erbij stil te staan dat er misschien vijanden door datzelfde bos liepen. ‘Zeg op, zijn ze kapot?’

Nog steeds op de grond zittend knoopte hij zijn jas los, haalde het kistje tevoorschijn en liet zijn hand over de houten latjes glijden, op zoek naar beschadigingen. Hij haalde diep adem, trok zijn rechterhandschoen uit en voelde voorzichtig met zijn blote vingers tussen het stro.

‘Nou?’

‘Allemaal nog heel.’

Zodra het kistje weer warm en veilig onder Kolja’s trui zat, zetten we onze mars naar het noorden voort. Hij had het niet meer over zijn historische schijtpartij, al kon ik aan hem merken dat hij boos was dat ik er niet naar had gekeken. Als hij het verhaal nu aan zijn vrienden vertelde, had hij geen getuige die zijn verhaal kon bevestigen.

Zo’n beetje om de minuut zocht ik naar het krachtige zoeklicht dat door de lucht zwierf. Soms konden we het een kilometer of twee niet zien omdat er bomen of heuvels voor stonden, maar we wisten het altijd weer terug te vinden. Naarmate we dichter bij Piter kwamen, zagen we nog meer zoeklichten, maar die eerste was het krachtigst, zo fel dat de maan lichter leek te worden wanneer het die kille, verre kraters bescheen.

‘Ik wed dat de kolonel verbaasd zal zijn ons te zien,’ zei Kolja. ‘Hij denkt vast dat we dood zijn. Dolblij zal hij zijn met die eieren, en dan ga ik hem om een uitnodiging voor het huwelijk van zijn dochter vragen. Waarom niet? Zijn vrouw zal dol op ons zijn. En misschien kan ik dan met de bruid dansen, haar een paar nieuwe danspassen laten zien en haar laten weten dat ik niets tegen getrouwde vrouwen heb.’

‘Ik weet niet eens waar ik vannacht moet slapen.’

‘We gaan wel naar Sonja. Maak je daar maar niet druk om. Ik weet zeker dat de kolonel ons iets te eten zal geven voor onze inspanningen, dat kunnen we dan met haar delen, en we kunnen proberen een vuurtje te stoken. En morgen zal ik mijn bataljon moeten opsporen. Ha, wat zullen de jongens verbaasd zijn me te zien.’

‘Ze kent me niet eens, ik kan daar niet logeren.’

‘Natuurlijk wel. We zijn vrienden, Lev, nietwaar? Sonja is een vriendin van me, jij bent een vriend van me; maak je geen zorgen, ze heeft meer dan genoeg ruimte. Al is het misschien minder spannend om bij haar te logeren nu je Vika hebt leren kennen, hm?’

‘Ik ben bang voor Vika.’

‘Ik ook. Maar je vindt haar ook erg leuk, geef het maar toe.’

Glimlachend dacht ik aan Vika’s ogen, haar volle onderlip, de volmaakte welving van haar sleutelbeen.

‘Waarschijnlijk vindt ze me te jong.’

‘Misschien. Maar je hebt haar het leven gered. Dat pistool was recht op haar hoofd gericht.’

‘Ik heb jou ook het leven gered.’

‘Welnee, ik kon die mof makkelijk aan.’

‘Nietwaar, hij had zijn geweer ...’

‘Als het ooit zover komt dat ik in een gevecht word verslagen door een Beiers paradesoldaatje ...’

Zo ging het twistgesprek verder, van een analyse van de schaakpartij en mijn zogenaamde fouten via de gasten die waarschijnlijk de bruiloft van de dochter van de kolonel zouden bijwonen naar het lot van de vier meisjes die we in de boerderij hadden leren kennen. Het gesprek hield me wakker, leidde me af van mijn verdoofde voeten en mijn benen, die zo stijf waren als stelten. De hemel werd telkens bijna onmerkbaar een tintje lichter, en we stuitten op een geplaveide weg waar de sneeuw was aangestampt en het lopen een stuk makkelijker ging. Nog voordat de zon in het oosten opkwam, zagen we de buitenste versterkte linies van Piter: de loopgraven als donkere rijtwonden in de sneeuw; de drakentanden van cementblokken; de bosjes verroeste spoorrails die uit de koude grond omhoogstaken; de kilometers prikkeldraad dat om houten palen was gewikkeld.

‘Ik zal je één ding vertellen,’ zei Kolja. ‘Ik wil een stuk van die stomme bruidstaart. Na wat wij allemaal hebben meegemaakt is dat niet meer dan billijk.’

Even later zei hij: ‘Wat doen ze nou?’ Kort daarna hoorde ik het schot. Kolja greep me bij mijn jas en duwde me op de grond. Kogels floten over ons heen. ‘Ze schieten op ons,’ zei hij als antwoord op zijn eigen vraag. ‘Hé! Hé! We zijn Russen! We zijn Russen, niet schieten!’ Er scheerden nog meer kogels over ons heen. ‘We zijn Russen, verdomme, luister naar me! Kunnen jullie me horen? We hebben papieren van kolonel Gretsjko! Kolonel Gretsjko! Horen jullie me?’

De geweren zwegen, maar we bleven met onze armen over ons hoofd op onze buik liggen. Achter de verdedigingswerken hoorden we een officier tegen zijn manschappen schreeuwen. Kolja hief zijn hoofd en tuurde in de richting van de loopgraven, enkele honderden meters ten noorden van ons.

‘Hebben ze nog nooit van waarschuwingsschoten gehoord?’

‘Misschien waren dat wel waarschuwingsschoten.’

‘Nee, ze richtten op ons hoofd. Ze kunnen alleen niet mikken. Vast zo’n stelletje stomkoppen uit de fabriek. Ik wed dat ze die geweren nog geen week hebben.’ Hij legde zijn handen om zijn mond en schreeuwde: ‘Hé! Kunnen jullie me horen? Bewaar die kogels alsjeblieft voor de moffen, ja?’

‘Handen omhoog, en kom langzaam deze kant op!’ werd er teruggeschreeuwd.

‘Jullie gaan ons toch niet neerschieten als we opstaan?’

‘Alleen als jullie kop ons niet aanstaat.’

‘Mijn kop staat je moeder anders wel aan,’ mompelde Kolja. ‘Ben je er klaar voor, kleine leeuw?’

Toen we opstonden, trok Kolja een grimas, wankelde en viel bijna weer op de grond. Ik greep zijn arm vast om hem tegen te houden. Fronsend veegde hij de sneeuw van het voorpand van zijn jas, voordat hij zich omdraaide om naar zijn onderrug te kijken. Allebei zagen we het kogelgat dat op heuphoogte in de dikke wol zat.

‘Leg jullie wapens neer!’ riep de officier vanuit zijn loopgraaf. Kolja smeet zijn MP40 weg.

‘Ik ben geraakt!’ riep hij. Hij knoopte zijn jas los en bestudeerde het gat in het zitvlak van zijn broek. ‘Dat geloof je toch niet? Die klootzakken hebben me in m’n reet geschoten.’

‘Loop met je handen in de lucht deze kant op!’

‘Jullie hebben me in m’n reet geschoten, stomme idioot! Ik kan helemaal niet lopen!’

Ik had mijn hand op Kolja’s arm om hem overeind te houden. Hij kon geen gewicht op zijn rechterbeen zetten.

‘Je kunt beter gaan zitten,’ zei ik.

‘Ik kan niet zitten. Waar moet ik dan op zitten, ik heb een kogel in mijn reet! Dat is toch niet te geloven?’

‘Kun je op je knieën zitten? Ik denk dat je beter niet kunt blijven staan.’

‘Weet je hoe erg mijn bataljon me hiermee gaat pesten? In m’n reet geschoten door een stel stomme amateurs die pas achter de lopende band vandaan zijn gerukt!’

Ik hielp hem toen hij zich op de grond liet zakken. Zijn rechterknie kwam te hard in de sneeuw terecht, en hij grimaste toen de schok door zijn been trok. De officiers in de loopgraaf hadden kennelijk snel overleg gepleegd. Nu riep iemand anders naar ons, een ouder iemand met meer gezag in zijn stem.

‘Blijf waar je bent! We komen naar jullie toe!’

Kolja gromde. ‘Blijf waar je bent, zegt hij. Ja, ik denk dat ik dat maar doe, nu ik verdomme een kogel uit een van jullie geweren in m’n reet heb.’

‘Misschien is hij er dwars doorheen gegaan. Dat is toch beter, als hij er dwars doorheen is gegaan?’

‘Wil je soms mijn broek omlaag trekken om het te controleren?’ vroeg hij met een gepijnigde grijns.

‘Kan ik iets doen? Wat moet ik doen?’

‘Druk erop houden, zeggen ze. Maak je geen zorgen, ik doe het zelf wel.’ Hij maakte de koordjes van zijn donzen muts los, zette hem af en drukte hem tegen de kogelwond. Even moest hij zijn ogen sluiten en diep zuchten. Toen hij ze weer opendeed, leek hij zich iets te herinneren; met zijn vrije hand haalde hij het met stro gevulde kistje met eieren onder zijn trui vandaan.

‘Stop ze onder je jas,’ beval hij. ‘We willen niet dat ze bevriezen. En laat ze alsjeblieft niet vallen.’

Een paar minuten later zagen we een gaz op ons afkomen, een gepantserd model met sneeuwbanden met dikke noppen eronder en een zwaar machinegeweer achterop. De artillerist hield de loop met de grote vuurmond op ons hoofd gericht toen het voertuig naast ons afremde.

Een sergeant en een luitenant sprongen eruit en liepen met hun hand op de kolf van hun geholsterde wapen naar ons toe. De soldaat bleef staan naast de MP40 die in de sneeuw lag. Hij bestudeerde de halfautomaat even voordat hij zijn blik op Kolja richtte.

‘Onze scherpschutters zagen een Duits wapen. Ze hebben juist gehandeld.’

‘Scherpschutters, noem je ze zo tegenwoordig? Zijn ze er soms op getraind om mensen in hun reet te schieten?’

‘Waarom hebben jullie een Duits wapen?’

‘Hij bloedt, hij heeft hulp nodig,’ zei ik. ‘Kunt u die vragen niet een andere keer stellen?’

De luitenant wierp me een vluchtige blik toe; zijn effen, verveelde gezicht was gespeend van emotie, afgezien van een milde vijandigheid. Zijn hoofd was kaalgeschoren en hij droeg geen hoofddeksel, alsof hij niets merkte van de koude wind die om ons heen floot.

‘Ben je een burger? Sta je me nou bevelen te geven? Ik kan je ter plekke terechtstellen wegens het schenden van de avondklok en het zonder toestemming overschrijden van de stadsgrenzen.’

‘Toe, kameraad luitenant. Als we hier nog langer blijven staan, bloedt hij dood.’

Kolja stak zijn hand in zijn zak, haalde de brief van de kolonel tevoorschijn en gaf die aan de officiers. De luitenant las hem, eerst minachtend, maar hij verstijfde toen hij zag wiens handtekening eronder stond.

‘Jullie hadden iets moeten zeggen,’ mompelde hij. Hij gebaarde naar de chauffeur en de infanterist dat ze moesten komen helpen.

‘Ik had iets ... Ik heb de naam van de kolonel geschreeuwd terwijl jullie op ons schoten!’

‘Mijn mannen hebben juist gehandeld. Jullie hadden een vijandig wapen, we zijn niet gewaarschuwd ...’

‘Kolja,’ zei ik met mijn hand op zijn schouder. Met zijn mond al open, klaar om de luitenant verbaal te fileren, keek hij me aan. Bij hoge uitzondering begreep hij dat dit een goed moment was om zijn mond te houden. Hij glimlachte en sloeg zijn ogen ten hemel, maar toen zag hij de bezorgde uitdrukking die op mijn gezicht verscheen. Hij volgde mijn blik naar het bloed dat in de sneeuw sijpelde en zijn broekspijp had doorweekt. De bevlekte sneeuw leek op het kersenwaterijs dat mijn vader op de zomerkermis altijd voor me kocht.

‘Maak je geen zorgen,’ zei Kolja, starend naar het bloed. ‘Zoveel is het niet, maak je geen zorgen.’

De chauffeur legde zijn handen onder Kolja’s oksels, de artillerist legde zijn handen in Kolja’s knieholten en samen droegen ze hem naar de achterbank van de gaz, waarvan de motor nog draaide. Ik hurkte in de ruimte tussen de bestuurdersstoel en de achterbank, waar Kolja op zijn buik op lag met zijn jas over zich heen om warm te blijven. We reden naar de loopgraven, en telkens als de wagen over een hobbel in de weg reed, sloot Kolja zijn ogen. Ik had de met bloed doordrenkte muts van hem overgenomen en drukte die tegen de kogelwond in een poging er zo veel druk op te houden dat ik het bloeden wat kon stelpen zonder hem pijn te doen.

Hij glimlachte, maar hield zijn ogen dicht. ‘Ik had liever Vika’s hand op mijn reet gehad.’

‘Doet het erg veel pijn?’

‘Heb jij ooit een schotwond in je reet gehad?’

‘Nee.’

‘Nou, het antwoord is “ja, het doet pijn”. Maar ik ben blij dat ik niet aan de voorkant ben geraakt. Luitenant,’ zei Kolja op luide toon, ‘zou u uw mannen willen bedanken dat ze mijn ballen er niet af hebben geschoten?’

De luitenant, die op de passagiersstoel zat, staarde voor zich uit naar de weg en gaf geen antwoord. Zijn kale hoofdhuid zat onder de witte littekentjes.

‘De vrouwen van Leningrad zijn ze ook dankbaar.’

‘We brengen je naar het veldhospitaal in de fabriek,’ zei de luitenant. ‘Daar hebben ze de beste chirurgen.’

‘Mooi zo, daar krijgt u vast een medaille voor van de nkvd. En als u mij hebt afgezet, brengt u mijn kleine vriend dan naar het eiland Kamenni. Hij heeft een belangrijk pakketje voor de kolonel.’

De luitenant deed er nors het zwijgen toe, boos dat hij de bevelen van een gewone soldaat moest opvolgen, maar niet bereid een machtig man tegen zich in het harnas te jagen. We stopten bij een barricade van zandzakken en verloren bijna twee minuten terwijl de soldaten een houten plaat over de loopgraaf legden zodat we konden oversteken. De chauffeur blafte hun toe dat ze moesten opschieten, maar desondanks dwaalden de soldaten vermoeid en nonchalant rond en maakten ruzie over de beste manier om de brug neer te leggen. Eindelijk konden we naar de overkant. De chauffeur trapte het gaspedaal in en we scheurden langs geschutsemplacementen omringd door zandzakken.

‘Hoe ver is het naar het ziekenhuis?’ vroeg ik aan de chauffeur.

‘Tien minuten rijden. Acht, als het meezit.’

‘Dan hoop ik dat het meezit,’ zei Kolja. Hij had zijn ogen nu stijf dichtgeknepen en zijn gezicht tegen de bekleding gedrukt; zijn blonde haar hing over zijn voorhoofd. Hij was opeens erg bleek en kon niet ophouden met rillen. Ik legde mijn vrije hand in zijn nek, en zijn huid voelde koel aan.

‘Maak je geen zorgen,’ zei hij. ‘Ik heb vrienden gezien die veel erger bloedden, en een week later waren ze alweer terug, met hechtingen en al.’

‘Ik maak me geen zorgen.’

‘Er zit hartstikke veel bloed in een mensenlichaam. Hoeveel ook alweer? Vijf liter?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Dit lijkt heel veel, maar ik wed dat ik nog niet eens een liter kwijt ben. Of misschien net een liter.’

‘Misschien kun je beter niet praten.’

‘Waarom niet? Wat is er mis met praten? Hoor eens, jij moet naar de bruiloft. Dans met de dochter van de kolonel en kom dan naar het ziekenhuis om me erover te vertellen. Ik wil alle details weten. Wat ze aanheeft, hoe ze ruikt, dat soort dingen. Ik loop me al vijf dagen achter elkaar bij de gedachte aan haar af te trekken, weet je dat? Nou ja, één keer heb ik aan Vika gedacht. Mijn excuses. Maar wat ze in de schapenstal deed, die riem om haar borst gespen? Je hebt het zelf gezien. Dan kun je het me toch niet kwalijk nemen?’

‘Wanneer heb je tijd gehad om dat te doen?’

‘Op die godvergeten, eindeloze mars hiernaartoe. In het leger leer je wel hoe je je onder het lopen kunt aftrekken. Hand in je broekzak, helemaal niet zo moeilijk.’

‘Heb je je gisteravond lopen aftrekken terwijl je aan Vika dacht?’

‘Ik wilde het je eigenlijk niet vertellen. Jij liep de halve nacht te slaapwandelen, ik verveelde me, ik moest iets doen. Nu ben je boos. Niet boos zijn.’

‘Natuurlijk ben ik niet boos.’

De chauffeur trapte hard op de rem, en Kolja zou van de achterbank zijn gerold als ik hem niet had tegengehouden. We hadden de rand van het uitgestrekte terrein van de Kirov-fabriek bereikt, een stad op zich waar tienduizenden mensen dag en nacht zwoegden. Een aantal bakstenen machinewerkplaatsen was door artilleriegranaten en bommen van de Luftwaffe met de grond gelijkgemaakt; overal in het complex waren kapotte ramen afgedekt met plastic; de plaatsjes leken wel pokdalig door de vele met ijs gevulde bomkraters. Maar zelfs nu duizenden arbeiders waren geëvacueerd en duizenden anderen dood waren of aan het front op de dood zaten te wachten, zelfs nu nog rookten de schoorstenen, wemelde het in de steegjes van de vrouwen die kruiwagens vol kolen voortduwden en was het door de zoemende draaibanken, draaiende metaalwalsen en hydraulische persen, die het staal in de juiste vorm drukten, een kabaal vanjewelste.

Uit een assemblagewerkplaats zo groot als een vliegtuighangar kwam net een rij spiksplinternieuwe T-34-tanks. Acht van die tanks, waarvan het staal nog onbeschilderd was, reden langzaam over de vuile sneeuw en blokkeerden de weg.

‘Waarom blijven we stilstaan?’ vroeg Kolja. Zijn stem klonk veel zwakker dan even daarvoor, en de schrik sloeg me om het hart toen ik hem zo hoorde.

‘Er moeten een paar tanks langs.’

‘V-vierendertigers?’

‘Ja.’

‘Goede tanks.’

Eindelijk waren de tanks weg, en we trokken hard op. De chauffeur had er flink de vaart in, stuurde zelfverzekerd en kende de fabriek op zijn duimpje – hij sneed af via steegjes achter turbinewerkplaatsen langs en scheurde over ongeplaveide weggetjes langs arbeidershuisjes, hutjes met tinnen daken en lage, brede schoorsteenpijpjes – maar zelfs een expert had tijd nodig om aan de andere kant van het uitgestrekte fabrieksterrein te komen.

‘Daar,’ zei de luitenant eindelijk, wijzend naar een bakstenen loods die was omgebouwd tot veldhospitaal. Hij draaide zich om in zijn stoel en keek naar Kolja. Omdat hij Kolja’s gezicht niet kon zien, keek hij me vragend aan. Ik haalde mijn schouders op, zo van: ik weet het niet.

‘Klojo’s!’ schreeuwde de chauffeur. Hij sloeg op het stuur en trapte weer op de rem. Een klein locomotiefje tjoekte over het spoor dat dwars over het fabrieksterrein liep, met erachter goederenwagons vol oud ijzer voor de smelterij.

‘Lev?’

‘Ja?’

‘Zijn we er bijna?’

‘Ja, volgens mij wel.’

Kolja’s lippen waren blauw en zijn ademhaling was snel en oppervlakkig.

‘Is er water?’ vroeg hij.

‘Heeft er iemand water?’ Mijn stem sloeg over toen ik dat vroeg. Ik klonk als een bang kind.

De artillerist gaf me een veldfles aan. Ik schroefde de dop eraf, draaide Kolja’s hoofd een beetje opzij en probeerde water in zijn mond te gieten, maar het ging er allemaal naast, op de bank. Hij slaagde erin zijn hoofd een beetje op te tillen en toen kon ik wat in zijn keel gieten, maar hij verslikte zich en spuugde het weer uit. Toen ik hem opnieuw wilde laten drinken, weigerde hij met een kort hoofdschudden en ik gaf de veldfles terug aan de artillerist.

Omdat ik besefte dat Kolja een koud hoofd moest hebben, trok ik snel mijn eigen pet af en zette hem op zijn hoofd, beschaamd omdat ik daar niet eerder aan had gedacht. Ook al lag hij te rillen, zijn gezicht was klam van het zweet; zijn huid was bleek, afgezien van een paar vuurrode vlekken zo groot als muntstukken.

Tussen de wagons door kon ik de deuren van het ziekenhuis zien, nog geen honderd meter verderop. Onze chauffeur zat voorovergebogen op zijn stoel met zijn armen om het stuur geslagen te wachten en ongeduldig te knikken. De luitenant keek telkens achterom naar Kolja, met groeiende bezorgdheid.

‘Lev? Vind je de titel mooi?’

‘Welke titel?’

‘De hond op de binnenplaats.’

‘Het is een goede titel.’

‘Ik kan het boek ook gewoon Radtsjenko noemen.’

‘De hond op de binnenplaats is beter.’

‘Dat vind ik ook.’

Hij opende zijn ogen, die lichtblauwe kozakkenogen van hem, en glimlachte naar me. We wisten allebei dat hij stervende was. Hij lag te rillen op die achterbank, onder zijn jas, en zijn tanden staken helwit af tegen zijn blauwe lippen. Ik heb altijd geloofd dat die glimlach een geschenk was voor mij. Kolja had geen vertrouwen in een goddelijke macht of een leven na de dood; hij geloofde niet dat hij naar een beter oord ging, of naar wat voor oord dan ook. Er waren geen engelen die hem kwamen halen. Hij glimlachte omdat hij wist hoe bang ik was voor de dood. Dat geloof ik oprecht. Hij wist dat ik doodsbang was, en hij wilde het iets gemakkelijker voor me maken.

‘Dit is toch niet te geloven? In m’n reet geschoten door mijn eigen mensen.’

Ik wilde iets zeggen, een of ander dom grapje maken om hem af te leiden. Ik had iets moeten zeggen, had ik dat maar gedaan, al kan ik nog steeds niet bedenken wat. Als ik tegen hem had gezegd dat ik van hem hield, had hij dan geknipoogd en gezegd: ‘Geen wonder dat je je hand op m’n reet hebt’?

Zelfs Kolja kon de glimlach niet lang volhouden. Hij sloot zijn ogen weer. Toen hij sprak was zijn mond heel droog en bleven zijn lippen aan elkaar kleven terwijl hij de woorden probeerde te vormen.

‘Dit is niet wat ik me ervan had voorgesteld,’ zei hij.